Hij noemde zichzelf een historische ambachtsman die onregelmatigheden, uitzonderingen en onmogelijkheden de ruimte gaf. In zijn eerste diepgravende studie ‘De woorden en de dingen; een archeologie van de menswetenschappen’ (1966) baant Foucault zich een weg door de geschiedenis van de mens vanaf de Renaissance (16e eeuw), via de klassieke tijd (17e en 18e eeuw) naar de moderne tijd (19e en 20e eeuw). Zoals een archeoloog vondsten uit lang vervlogen tijden opgraaft, onderzoekt en duidt, zo doet Foucault dat met het denken en de woorden die voor dat denken staan. Op grond van uitgebreide bronnen beschrijft en reconstrueert hij die tijdsperioden, elk met een eigen discours, een eigen weten met een eigen orde der dingen. Maar ook, elke periode met achteraf herkenbare breukvlakken en slijtageverschijnselen, waarin verandering zich aandient en het andere z’n plaats krijgt binnen het systeem. Zo laat de moderne tijd zich langzamerhand kennen als een ‘valse antropologie’, waarin de mens wordt voorgesteld als zelfdenkend vrij subject en de wetenschap als objectieve waarheid. In ‘Discipline, toezicht en straf’ (1978) schetst Foucault de moderne controle en toezichtsamenleving, waarin macht tot vorming en disciplinering van mensen leidt. Ons hele systeem is daarvan doortrokken, maar zeer expliciet wordt mede door de ontwikkelde wetenschappelijke inzichten controle uitgeoefend op mensen in psychiatrische inrichtingen en gevangenissen. Daar wordt het andere en het anders-zijn tegelijkertijd afgezonderd als ingesloten.
De moderne tijd begint discontinuïteiten en breuken te vertonen, verzet en tegenmacht worden zichtbaar en laten zich niet meer persen in de mal van het ‘normale’. Het gaat ook niet meer om de waarheid van het subject, maar om waarheidspreken via technieken, toetsing en zuivering. Daarin wordt zelfreflectie zichtbaar en daar is moed voor nodig. Deze kan gepaard gaan met risico’s en onvoorspelbaarheid. Foucault geeft aan dat waarheid alleen in de vorm van een andere wereld en het andere leven kan bestaan. Wat niet per se een betere wereld en een beter leven hoeft te zijn.
Stond in de periode 1963-1972 het onderzoek naar het weten en de mogelijkheden daarvan centraal en tussen 1972-1980 het begrip macht met z’n verschillende uitingsvormen, in de laatste periode van zijn leven, zo vanaf 1980 tot 1984 sluit Foucault aan bij de ervaring, om preciezer te zijn bij de kunst om te leven en te bestaan. Enerzijds vanuit een besef van eindigheid – na Nietzsches ‘dood van god’, heeft Foucault het over de dood van de mens – anderzijds vanuit de mogelijkheid dat het individu zichzelf constitueert. Daarin is niet het andere verdwenen, maar juist opgenomen. Dat wil zeggen dat de ander het subject zelf is voor zover het zichzelf en zijn situatie weet te problematiseren. Het verband met jezelf is dus geen identiteitsverband, maar eerder een verschil makend, creërend, innovatief verband.
Het denken en verwoorden mag dan zwaar zijn er vragen oproepen, het preludeert wel op een mogelijk nieuwe tijd; een tijd die dreigend is en de eindigheid van de mens inderdaad in zicht doet komen – denk aan klimaat en opwarming van de aarde - , op een manier die Foucault waarschijnlijk zelf ook ervaren heeft toen hij zijn naderende einde onder ogen durfde te zien. Een tijd waarin zaken niet meer als vanzelfsprekend op dezelfde wijze progressief en lineair voortgaan, maar waarin breuken, versnellingen en vertragingen optreden. Terugval zelfs. Een tijd, ook, die vraagt om de tegenstelling tussen Ik en de De Ander of Het Andere te overbruggen, door het andere te integreren, op te nemen en te bezien als deel van jezelf. Dus niet blijven geloven in die valse, oude identiteit van overgeleverde gedachten en patronen en die tot norm verheffen. Normen, die bij nader inzien, flinterdun zijn en nauwelijks bestaan. Kortom, Michel Foucault heeft veel betekend voor de filosofie en menswetenschappen en heeft eraan bijgedragen dat we nu veertig jaar later beseffen dat we het humanisme achter ons moeten laten[1]. Volgens Foucault zal de toekomst er een zijn met meer geheimen, mogelijke vrijheden en uitvindingen dan het humanisme ons doet geloven.
Hoe die toekomst eruit komt te zien weten we natuurlijk niet, maar in termen van Foucault vraagt het van ons een cultivering van een grenshouding, die zich kenmerkt door kritiek waardoor we kunnen ontsnappen aan een keuze tussen binnen en buiten het systeem, tussen bekend en onbekend terrein. Een houding die de frontlinie van de grenzen opzoekt en bereid is grenzen te doorbreken door te experimenteren, met het risico dat we onszelf op het spel zet. Zo’n houding leidt niet tot zekerheid en definitief weten, maar hoort wel bij het leven dat we leiden. We moeten de eindigheid erkennen, onder ogen durven zien en met de onvoorspelbaarheid leren omgaan. Dat is (in)spannend proces dat een beroep doet op al onze creatieve vermogens.
[1] In dat verband pleit Harry Kunneman (2017) in ‘Werken aan trage vragen’ voor een kritisch humanisme, dat kritisch naar zichzelf moet zijn. Voorbeelden daarvan zijn gezondheidszorg, onderwijs, duurzaam ondernemen en de onderlinge verhouding tussen mensen met elkaar.