We hebben landelijk te maken met een groot woningtekort en veel gemeenten zijn zich daardoor gaan focussen op het realiseren van grote kwantitatieve ‘taakstellingen’. Hiermee dreigt het gevaar, dat het gecreëerde woon- en leefklimaat niet aansluit bij de behoeften van deze tijd: het leven in een aantrekkelijke woonomgeving dat het predicaat ‘duurzaam’ verdient[1]. Iets anders geformuleerd: in deze gemeenten neemt de spanning tussen bouwen en wonen toe. Kwantiteit gaat boven kwaliteit. Deze onwenselijke ontwikkeling komt voort uit een achterhaalde planningskijk op de stad en de ontwikkeling van de stad. Om dit te verduidelijken, heb ik het tamelijk recente boek van Richard Sennett ‘Stadsleven’ uit 2018 er nog maar eens op nagelezen. Vanuit zijn lange ervaring als planoloog aan het beroemde MIT in Boston schetst hij een doorkijkje naar een mogelijke toekomst voor de stad[2]. Hoe mensen willen leven zou volgens hem moeten worden uitgedrukt in hoe er wordt gebouwd. Daarmee raakt hij aan een belangrijk onderscheid tussen de stad als cité (de stad als mentaliteit en bewuste beleving) en de stad als ville (de stad als fysieke plaats). Beide moeten in elkaar passen. Wat kunnen we hiervan leren nu we constateren dat het cité-aspect uit beeld verdwijnt en het ville-aspect – mogelijk uit nood geboren - vanuit een tamelijk rationele planningstijl weer ingang dreigt te vinden?
Stedenbouw en planning kennen inmiddels een lange traditie waarin de maakbaarheid van de stad een rode draad vormt via rationele planning, functioneel ontwerp en kwantitatieve sturing. Eenduidigheid, eenvormigheid en eenkennigheid staan daarin centraal. Maar is dat de stad van de toekomst, past zo’n aanpak nog bij deze tijd van complexiteiten, onzekerheden en meerduidigheid? Met Sennett ben ik van mening dat dat niet zo is. De stad van de toekomst wordt niet meer ontworpen van achter de tekentafel. De stad heeft niet primair de functie van het herbergen (opbergen) van mensen. De kernvraag is hoe de stad de ervaringswereld van de mens kan verrijken.
Jane Jacobs stelde al in 1961 dat stedelijke vormen langzaam, stukje bij beetje ontstaan door ervaring in het gebruik[3]. Daar past niet alleen een bepaalde wijze van ruimtelijk ontwikkelen bij, maar dit vraagt ook een andere rol van de overheid. Wanneer het aansluiten bij menselijk gedrag centraal komt te staan is er geen sprake meer van een monopolie van de overheid op de inrichting van de stad. Als de stadsplanning aansluit bij de ervaring en het voelen van het gebied, lokale kennis wordt benut en de overheid een luisterende èn uitnodigende houding aanneemt, dan zijn de voorwaarden aanwezig voor een levende stad met een open einde, waarin cité en ville – wonen en bouwen – op elkaar aansluiten. In zo’n constellatie staat niet het stedenbouwkundige plan centraal en zijn de planologen niet dienstbaar aan de projecten en het geld, maar werken partijen vanuit het woonbelang samen aan ontwikkeling èn beheer van de stad. Zo’n co-productie is geen vlot en soepel verlopend proces, maar werkt als schuurpapier waardoor steeds de noodzaak gevoeld wordt om wederzijdse weerstanden te overwinnen. Creativiteit en flexibiliteit op basis van gelijkwaardigheid zijn ingrediënten om op een onderzoekende wijze samen die weerstanden te overwinnen. Voor samenwerking is geen consensus nodig, maar wel socialiteit, zoals Sennett dat noemt. Het samen aan iets werken, aan een stad die betekenis heeft.
Ergens in het boek wordt gesproken over de ‘goede stad’. Daarin zit onmiskenbaar een ethisch oordeel besloten, maar ook een verwijzing naar ecologische duurzaamheid. Gebaseerd op de ervaring van het gebied en de betrokkenen vinden het onderzoeken en ontwikkelen van de stad plaats in voortdurende dialoog, die wordt gekenmerkt door oprechtheid en een persoonlijke, verdiepende belangstelling voor elkaar. De goede stad is ook een stad waarin natuur en het door de mens gemaakte naadloos in elkaar overgaan. Geen abrupte grenzen, maar met geleidelijk verloop en meer gemengd dan gescheiden. Steden van de toekomst en stadswijken moeten zorgvuldig gecultiveerd worden. Het maken van een masterplan en het planten van onveranderlijke onderdelen daarbinnen voldoet niet meer. De stad van de toekomst is dus niet meer een mechanisch ontworpen geheel van strak afgegrensde wijken, maar een meebewegend organisme, een collage van open en poreuze elementen, waarin steeds sprake is van (fysiek en sociale) openheid naar de omgeving. Voor de overheid staat niet langer de controle op de strakke uitvoering van het plan centraal, maar de coördinatie van diverse activiteiten. Activiteiten waarin burgers die zelf verantwoordelijkheid willen nemen voor hun leefomgeving een rol krijgen èn nemen. Burgers ontwikkelen zich zo tot locatie- en gemeenschapsbewuste ‘interviduen’[4].
Zo worden bouwen en wonen weer dichterbij elkaar gebracht en kan op een hele andere manier over ‘smart cities’ worden gesproken. Niet een stad die alleen maar vol aanbod gestuurd technisch vernuft zit, maar een stad waarin de technologie ten dienste staat van de behoeften en ervaringen van mensen. Of we het nu hebben over energie, zorg, veiligheid of mobiliteit. Dat er nog veel water naar de zee moet stromen om ville en cité op elkaar te enten is duidelijk. Gemeentelijke overheden worstelen in dubbel opzicht. Ze staan voor een grote kwantitatieve ‘taakstelling’ en gaan nog steeds uit van een centraal-sturende rol in het beleids- en uitvoeringsproces. Maar ook burgers zijn terughoudend en aarzelen om initiatief te nemen. Enerzijds om hun primair consumerende rol in te ruilen voor een productieve. Anderzijds omdat het resultaat van hun inspanningen ongewis is, mede vanwege de duur van het hele proces. En toch …………… er is beweging in beide ‘kampen’. Er zijn ideeën en er wordt op meerdere plekken in het land geëxperimenteerd met duurzame concepten.
[1] Hoewel er veel over ‘duurzaamheid’ wordt gesproken is niet altijd duidelijk wat eronder wordt verstaan. Voor mij heeft duurzaamheid drie componenten: een fysieke, sociale en mentale. Fysieke duurzaamheid heeft te maken met continue aandacht voor de verscheidenheid van levensvormen, de interactie daartussen en de condities waaronder. We kunnen denken aan energieneutraliteit, biodiversiteit, craddle to craddle. etc. Sociale duurzaamheid verwijst niet alleen naar de aandacht voor de verscheidenheid van mensen en leefwijzen, de betrokkenheid op elkaar en de condities die daarop van invloed zijn, maar vooral op de borging ervan voor de lange termijn. Bij mentale duurzaamheid gaat het om het ontwikkelen van een hoger bewustzijn door de samenhang van dingen te zien en oog te hebben voor de veelsoortige effecten van ons handelen op de omgeving en in de tijd.
[2] Het boek vormt het laatste deel van een trilogie. Deel 1 is getiteld ‘De ambachtsman’ en handelde over ambachtelijkheid (afstemming tussen hoofd en handen, geest en lichaam). Deel 2 ‘Samen’ laat zien dat samenwerking de sleutel is voor het leveren van goed werk.
[3] Zie Jane Jacobs (1961) Death and life of great American cities.
[4] Naar Henk Oosterling (2016) Waar geen wil is, is een weg; doemdenken tussen Europa en Japan. Boom Uitgeverij, Amsterdam.